Traditie

Het begrip ‘Traditie’ heeft binnen de katholieke kerk een specifieke betekenis. Het staat tegenover het protestante concept van de ‘sola scriptura’( alleen door de H. Schrift, de Bijbel). De Traditie is voor katholieken, naast de H. Schrift, de tweede belangrijke bron van kennis over de goddelijke openbaring, het is de H. Geest van het ware geloof. Die Traditie omvat onder andere de leer, de liturgie, de heilige sacramenten, pauselijke traktaten, concilie-uitspraken en ‘gewijde kunst’. Rond de helft van de twintigste eeuw is er definitief een einde gekomen aan de eeuwenlange verbondenheid tussen deze rooms-katholieke opvattingen van de Traditie en de meeste kunstenaars, die inmiddels ook nauwelijks nog katholiek zijn.

Beelden en afbeeldingen waren al vroeg belangrijk in de christelijke kerk. Paus Gregorius de Grote noemde ze in het jaar 600 ‘het schrift voor de ongeletterden (biblia pauperum)’. Het Tweede Concilie van Nicea in 787 leerde zelfs dat sommige heiligenafbeeldingen van hemelse herkomst waren of geïnspireerd door de H. Geest gemaakt. De bekende abt Suger van St. Denis beschouwde aan het begin van de twaalfde eeuw schoonheid en kunst als uitingen van vroomheid. In de volgende eeuw maakte Thomas van Aquino onderscheid tussen het object zelf (res) en de afbeelding ervan, het teken (signum). Die opvatting bleef nog tot aan de twintigste eeuw het uitgangspunt bij de kerkelijke praktijk en beeldtraditie.

Als de hervormers vanaf de 16eeeuw bezwaren maken tegen de traditionele afbeeldingen - alleen door de H. Schrift kunnen we God immers kennen - bevestigt de Kerk op het Concilie van Trente de kunst als een ‘eerbiedwaardige overlevering', die kan bijdragenaan een hernieuwde, contrareformatorische bezieling. Dan dient wel een juiste wijze met kunst om te worden gegaan en het aanbidden van beelden dus beëindigd te worden. Het uitgangspunt moest steeds zijn: decorum, in een stijl van theatrale barok, zonder ‘foute’ en onbetamelijke voorstellingen. Toen velen later, onder invloed van Verlichting en Franse revolutie, het katholicisme gingen zien als bijgeloof en barbarij ontwikkelden de katholieken daarop een mythisch beeld van de middeleeuwen, dat zich onder andere in de neogotiek uitte. Daardoor sloot de Kerk zich echter af van de ‘levende kunst’ van dat moment, ze kwam buiten de ‘hoofdlijn’ van de artistieke ontwikkeling te staan.

In 1917 hoopte ‘Rome’ met het Kerkelijk Wetboek de ‘traditio christiana’ te waarborgen en de artistieke dwalingen van de moderne kunst te weren. Moderne kunst en architectuur wilde men onderdeel van de traditie laten worden. Maar eigenlijk bleef de Curie in de eeuw van 1850 tot 1950 -onder de pausen Pius IX, Leo XIII, Pius X, Benedictus XV en Pius XI- steeds voor een kunst van het verleden kiezen. Nog in 1947 zegt de pauselijke encycliek Mediator Dei dat religieuze kunst aangepast moet zijn aan ‘de heiligheid van de kerk en aan de behoeften van de doelgroep’. Er blijft een grote afkeer van het ‘misvormde en groteske’ in de kunst, men sprak van ‘monsterachtige’ kunst (Cobra!). Men wilde: ‘Wel modern, maar geen heiligschennende misvorming’, aldus pater Cordovani in de Osservatore Romano. Een laatste grote manifestatie van de Traditie is de grote Anno Santo-overzichtstentoonstelling van kerkelijke kunst te Rome ter gelegenheid van het Heilig Jaar in 1950. Het was zowel het hoogte- als het eindpunt van het conservatieve Vaticaanse kunstbeleid. Vooral door de ‘zoete, zielloze en oppervlakkige’ inzendingen uit mediterrane landen, zonder enige ‘modernistische’ inbreng zorgen de ongeveer 700 kunstenaars die voornamelijk uit de westerse wereld kwamen, voor een conservatief signaal, ‘een artistiek debacle’. De 195 Nederlandse inzendingen kwamen van kunstenaars van naam, Héman nam met twee werken deel, maar zelfs Het Gildeboek in Nederland had kritiek op het evenement.

In Frankrijk propageerden sommigen na 1945 al wel eigentijdse modern-religieuze of christelijke kunst. Daarbij diende de Traditie juist een constante vernieuwing met een vrij kunstenaarschap voor een levende God te zijn. Rome’ bleef echter uitgaan van de traditie en bleef moderne kunst gelijk stellen aan antiklerikalisme en non-conformisme met de er mee verbonden linkse, progressieve ideeën.

Naar aanleiding vande totstandkoming van een uiterst futuristische kerk in Syracuse was op de helft van de jaren vijftig echter een verandering merkbaar. Deze ‘paradigma-wisseling’ bleek ook bij de inrichting van het Vaticaans paviljoen ‘Civitas Dei’ op de wereldtentoonstelling in Brussel. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) sprak over een moderne ‘leefcultuur’ met grotere vrijheid voor kunstenaars. Volgens een nieuw begrip van ‘Traditie’ in de Constitutie ‘Dei Verbum’ dient levende overlevering in elke tijd op andere wijze ‘vertaald’ en in de kunst ‘verbeeld’ te worden. Enerzijds zijn dus in deze tijd van het aggiornamento (modernisering) van paus Johannes XXIII de veranderingen op het artistieke gebied ingrijpend maar anderzijds vond men, nu het kerkvolk mondig was geworden, bijvoorbeeld wel dat de Biblia pauperum-opvatting dateerde uit de tijd van de onderontwikkeldheid van het kerkvolk.

Overigens is dat wat katholieken toen ‘moderne kunst’ noemden,altijd kunst van de gematigde moderne kunstenaars, nooit van de profane avant-garde!  Dit modernisme bleef een taboe en deze ‘ultra-modernen’ bleven veroordeeld vanwege de daar veronderstelde andere artistieke en esthetische opvattingen. Die spanning bleef tussen oud en nieuw. Dat was begonnen met de mondigheid en zelfstandigheid uit de Verlichting van omstreeks 1800. Die deden nu ook in de theologie hun intrede. Een ‘gesloten katholicisme’ had geprobeerd de moderne tijdgeest buiten de deur te houden. Bijvoorbeeld door de pauselijke encycliek Syllabus Errorumvan Pius IX uit 1864 met een opsomming van alle ’dwalingen’ die bestreden moesten worden. En ook na 1900 werd dat beleid tegen vernieuwende stromingen in de kunsten en in de (westerse) maatschappij voortgezet. Uit den boze waren dus het expressionisme, dada, kubisme en surrealisme, maar ook de ‘functionele vormgeving’ in de architectuur waar in plaats van uitgebreide ornamenten vereenvoudigde geometrische basisvormen, platte daken en moderne materialen opkomen. ‘Moderne kunst’ aan het begin van de twintigste eeuw leek gericht op het afbreken van gevestigde opvattingen en tradities. Kunstenaars hebben een houding van experiment, protest en vernieuwing. Ze willen vrijheid en hebben een avant-gardehouding. Daarbij werd de katholieke kerk het mikpunt bij uitstek, maar tegelijkertijd was die kerk wel een belangrijke (en in sommige gebieden de belangrijkste) opdrachtgever. Overigens werden artistieke experimenten niet alleen door de Kerk veroordeeld. Ook bij de door de kerk aangestuurde media, cultuurdragers, het gelovige publiek en de meerderheid van de kunstenaars treffen we die opvatting. Kritiekloze aanhangers van de avant-garde waren er onder katholieken vóór 1940 nauwelijks te vinden. Pas in het midden van de jaren 50 gaat van die avant-garde een zekere bedreiging uit. Er wordt dan gewezen op het opdringen van ’misvormende’ religieuze kunst vanuit Frankrijk.#180[xxv]

Eigenlijk is er in de Kerk na 1965 geen visie op kunst meer en de aandacht van de media verdwijnt. Door kerkelijke onzekerheid en maatschappelijke vernieuwing zakt de ‘religieuze markt’ in. Voor ambitieuze kunstenaars was er weinig eer te behalen aan de gematigde versie van het expressionisme  die min of meer de officiële stijl van de Kerk was geworden. En ook kunstcritici en journalisten hadden er geen belangstelling meer voor. In kringen van kunsttijdschriften was de kerkelijke kunst na 1955 zelfs antipathie op gaan roepen.

Na het concilie zoekt de Kerk het contact echter weer nadrukkelijk. De patriarch van Venetië Angelo Guiseppe Roncalli, de latere paus Johannes XXIII (pontificaat 1958-1963), had al eerder het bolwerk van de avant-garde, de Biënnale van Venetië, bezocht en er kerkelijke prijzen uitgereikt. Paus Paulus VI#183 ( Giovanni Montini, pontificaat 1963-1978) hield in 1964 een toespraak tot de Italiaanse kunstenaars in de Sixtijnse kapel waarin hij toenadering zocht: ’Zullen wij weer vrede sluiten? Vandaag? Hier?’

Ook Johannes Paulus II (Karol Józef Wojtyla, pontificaat 1978-2005), die zichzelf als kunstenaar beschouwde (hij schreef onder andere toneelstukken) is in 1999 positief over kunst. En Benedictus XVI (Joseph Aloisius Ratzinger, pontificaat 2005-2013) sluit zich daar in algemene termen bij aan als hij er in 2009 aan herinnert. In 2017 start de pauselijke Raad voor Cultuur in Vaticaanstad een project waarbij priesters en ‘andere culturele werkers’ in bisdommen over de hele wereld de esthetica en kunstgeschiedenis bestuderen. Dit vooral voor zover die bijdragen aan het maken van religieuze kunst die geschikt is voor heilige plaatsen.

Verantwoording

De tekst van Traditie komt uit Gérard Héman, de verhalenverteller, pp. 45-46. Daarbij is gebruik gemaakt van: J.H. Pouls, Ware schoonheid of louter praal, de bisschoppelijke bouwcommissie van Roermond en de kerkelijke kunst van Limburg in de twintigste eeuw, Maastricht, 2002; L.M. Almering-Strik, Kunst als katalysator. Het aandeel van de art sacré in de Nederlandse modern-religieuze kunst (1945-1962), masterscriptie, Valkenswaard, 2011; Encycliek Mediator Dei, paragrafen 193 en 194 van Deel 4, hfdst 2.7: Bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst moeten de eredienst op waardige wijze dienen, op: http://www.rkdocumenten.nl.
Brockhaus, H., op Website Catholic News Agency (CNA), 29 januari 2017, http://www.catholicnewsagency.com.